Onze tijd
Mondkapje kwijt. Nieuwe tijden, nieuwe problemen.
Voor het eerst ga ik weer naar de bioscoop met een vriendin. Alles strak georganiseerd. Ook het wijntje dat we erna gaan drinken is vooraf gereserveerd.
Pas als ik mijn fiets van het slot haal om naar de stad te racen, denk ik aan het mondkapje. Ik woon in Noord en kom de stad niet in zonder zo’n ding.
De tijd dringt. Ik kan dat verrekte kapje dus nergens - maar dan ook echt nérgens - meer vinden. Het hele huis haal ik overhoop. Ik was de stress vergeten van ergens op tijd moeten zijn.
Tenslotte moet ik mijn zoektocht staken, wil ik de film überhaupt nog halen. Het loopt ook vast wel los. Ik hoop op de pont met een zakdoek voor m’n snufferd weg te kunnen komen, of zoiets.
Onderweg tel ik zeker zeven, acht of negen mondkapjes. Zomaar in de berm liggen ze. Zeven, acht of negen keer wilde ik écht heel graag stoppen om snel zo’n blauw dingetje op te rapen. Als niemand kijkt. Om er dadelijk, op de pont, maar één voor te kunnen binden. Alles om geen gezeik te krijgen.
Nee, nee, nee, ik raapte geen mondkapje van de grond. Ik weet heus wel wat belangrijk is.
Uiteindelijk word ik teruggestuurd door drie onvermurwbare bewakers, en moet ik bij een snackbar in de rij staan om voor te veel geld een mondkapje aan te kunnen schaffen.
Nee, het is geen grapje allemaal. Deze tijd.
Ook het bioscoopbezoek lijkt meer op een militaire operatie. Met de lichtgevende pijlen op muren en vloeren. De afgeplakte stoelen. De veiligheidsinstructies die steeds worden omgeroepen. Via de nooduitgang verlaten we de bioscoop.
In het grand café drinken we wel fijn wijn en muntthee. We bestellen ook kabeljauwbitterballetjes met mosterd, en verse Madeleines met room. Omdat het de vooravond van mijn verjaardag is. Omdat alle combinaties mogelijk zijn. We hoeven ons nergens door te laten weerhouden.
‘Vind jij ons als een kabeljauwbitterballetje met een Madeleine?’ zal M. later aan me vragen.
Mijn vriendin en ik praten over onze demonstrerende kinderen, en over ‘onze tijd’ waarin veel minder aan de hand leek te zijn. In tegenstelling tot deze tijd waarin de hele wereld in brand lijkt te staan. Waarin mijn jongste dochter naar haar armen kijkt en zich afvraagt of ze misschien van kleur is. Of iedereen bij de politie slecht is?
Onze tijd: dat zullen de jaren tachtig, negentig zijn geweest. Wanneer is iets eigenlijk jouw tijd?
Ik weet dat mijn oma het altijd over háár tijd had. Toen het oorlog was, toen ze naar Drenthe moest evacueren omdat de boerderij, slagerij, café en zaal van haar vader platgebombardeerd waren door de Engelsen. Oma zei: ‘Alles was weg. Ik hoefde niet meer te werken. Het was de gelukkigste tijd van mijn leven.’
Mijn moeder is - in mijn tijd - één keer gaan demonstreren. Dat weet ik nog goed. Ze treinde helemaal van Heijen naar Den Haag om mee te doen met de landelijke demonstratie tegen kernenergie.
Ik was nog nooit met de trein gegaan, en zeker niet in Den Haag geweest, of in Amsterdam. Tussen de mensenmassa op het Malieveld die ik die avond op het journaal voorbij zag komen, moest ergens mijn moeder staan!
Toen ze weer thuis was, vertelde ze dat ze in de berm had geplast omdat er geen wc’s waren. Wat was ik trots op haar.
Dat moet toen dus ook háár tijd zijn geweest. Zoals deze tijd die van ons allemaal is. We kunnen ons niet van de tijd ontslaan. We moeten er iets mee.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.