Huilen
De tienjarige en ik fietsten in de vroege ochtend naar school. Ze schampte met haar wiel een stoeprand, haar stuur slingerde daarbij vervaarlijk, ze viel bijna, maar wist uiteindelijk toch haar evenwicht te bewaren.
‘Goed gedaan!’ zei ik.
Naast me klonk alleen een afgemeten ‘hm’.
Het was benauwd weer. Een donker wolkendek hing boven ons. Een donderwolkje fietste aan mijn zijde. Twee handen om het stuur geklemd.
‘Je bent natuurlijk geschrokken,’ zei ik.
‘Nee, ik schaafde mijn voet.’
Ik vroeg me af hoe ze in hemelsnaam haar voet kon schaven, terwijl ze sneakers aanhad, maar schatte in dat het beter was hierover te zwijgen. Haar voet schaven vond ze kennelijk beter dan ergens van schrikken.
Ze trapte keihard door. Haar gezicht in een frons. Haar lippen strak op elkaar.
In het zweet des aanschijns, fietste ik achter mijn dochtertje aan.
‘Waarom ben je nou zo boos?’ hijgde ik.
‘Ik bén helemaal niet boos,’ zei ze.
‘O, maar je kijkt heel boos.’
‘Ik kijk boos omdat ik anders ga huilen,’ zei ze.
‘Waarom huil je dan niet? Dat mag toch gewoon?’
Ze keek snel om zich heen. Het brede fietspad was uitgestorven. De tienjarige ging in de allereerste shift naar school. Niemand kwam ons tegemoet, niemand achter ons aan. Huilen had makkelijk gekund. Lekker huilen.
Haar tranen zouden allang gedroogd zijn als we op school aankwamen. Het zou haar opluchten. Even huilen. Waarom niet? Huilen om die stomme stoeprand. Huilen omdat je dat hele stuk naar school moet fietsen. Huilen omdat je het echt háát om te fietsen. Huilen omdat je vader wel gewoon dichtbij school woont, maar je moeder niet. Huilen omdat je je vader zo mist als je bij je moeder bent. Huilen omdat het omgekeerde ook het geval is. Huilen omdat je de poezen bij je vader misschien nog wel het allermeeste mist. Huilen omdat je vanaf nu ook het nieuwe babykatertje bij je moeder zult gaan missen.
‘Nu moet ik straks nóg iemand missen!’ zei ze toen Mio – de kitten - voor het eerst in haar nek ging liggen slapen.
’Nee, nu heb je er nog iemand bij om van te houden,’ zei ik snel.
Zoals altijd was ik er als de kippen bij om aan te geven dat het leven niet alleen uit groot gemis bestond. Maar ook uit liefde.
('Ik vind het zó jammer dat zo’n katje ooit dóódgaat', was het eerste dat ik zei toen Mio voor het eerst in míjn nek lag te slapen.)
Oké, huilen deed ze dus niet.
Ik zei dat dat juist goed was. Ik vertelde over die emmer met tranen die in ons zit, en die te vol raakt als je jezelf het huilen nooit toestaat. Wat moet je met al dat verdriet dat er nooit uit mag? Op een dag zal de emmer overlopen.
De tienjarige zuchtte.
‘Je zou je lachen toch ook niet inhouden?’ vroeg ik. ‘Of wel?’
‘Nee, hè, hè!’
‘Nou, waarom je huilen dan wel?’ vroeg ik. ‘Het is gewoon de andere kant van dezelfde medaille. We lachen en we huilen nu eenmaal.’
Daar had ze niets tegenin te brengen.
Ik dacht aan mijn huilen. Hoe ik daar vroeger voor lange tijd mee gestopt was. ‘Jij bent een huilebalk!’ had mijn vriendinnetje gezegd. ‘Jij huilt altijd om niks!’ De schaamte die me toen overviel, was immens. Vooral omdat ik dacht dat het waar was. Zíj had allemaal ingewikkelde problemen. En ik huilde omdat ik lasagne moest eten.
Intussen - op de fiets - viel er af en toe een drupje uit de lucht.
‘Misschien houden de wolken de regen nu ook wel in,’ zei ik. ‘Misschien wíllen ze niet regenen.’
‘Mooi. Dan kom ik tenminste droog op school,’ zei de tienjarige.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.