Onwetendheid
Mijn dochters en ik lopen naar het winkelplein, een stukje door het park, op weg naar witte t-shirts en verf om te tie-dyen. Het is een zonovergoten dag in de zomervakantie. Mijn vijftienjarige heeft mij deze ochtend net zolang bestookt met verhalen over de nog altijd bestaande slavernij in Jemen, dat mij langzaamaan het gevoel bekruipt dat het door mijn hoogstpersoonlijke laksheid komt dat die slavernij daar in wezen nog altijd bestaat en met de dag toeneemt. Ik denk ook te weinig aan de moderne slavernij in Jemen. Ik weet er te weinig van. Met een half oor, ook dat nog, heb ik naar de monoloog van mijn dochter geluisterd. Almaar oplopend in volume en felheid. Ik heb ook niet echt tijd om de verschrikkingen over de slavernij in Jemen aan te horen; ik ben online aan het lesgeven, ik bespreek prozaverhalen van studenten op spanningsboog en geloofwaardigheid.
Ze wil dat ik nu onmiddellijk een petitie teken. Ze heeft zelf al heel wat petities getekend, zegt ze. Ik mompel iets over petities tekenen en dat dat écht geen zin heeft. Mijn gruwelijke onwil wordt door mijn dochter aangezien voor desinteresse voor het wereldleed en daarom ben ik medeschuldig. Ik weiger gewoon te zien wat er allemaal aan de hand is in de wereld.
Even later lopen we door het parkje met z’n drieën en zien we een reiger in het struikgewas.
We staan te kijken naar de panikerende grijsblauwige vogel. Opengesperde ogen. Fladderend met zijn vleugels. Duidelijk nog jong en misschien wel in doodsnood. Zomaar voorbijlopen is geen optie. Iets doen aan de ellende in de wereld begint klein. Deze afstammeling van de dinosaurus kan hier geen langzame, pijnlijke dood sterven terwijl wij drieën zijn lijden hebben gezien.
‘Doe iets!’ zeg ik tegen mijn vijftienjarige. ‘Dit is je kans. Hier begint alles. Je mag je ogen niet sluiten nu!’
‘Wat moet ik doen?’
‘Pak hem op!’ zeg ik. ‘Bevrijd hem!’
Ze zet een stap dichterbij hem in de struiken. De reiger spreidt zijn vleugels weer, maar kan niet voor- of achteruit. Mijn tienjarige en ik staan vanaf de straatkant te kijken naar de paarsharige puber en de prehistorische vogel in de struiken. Ze durft hem niet op te pakken. Ze wil het ook niet echt. Ze zegt dat ik de dierenambulance moet bellen.
‘Gewoon oppakken!’ blijf ik zeggen. Ik doe voor hoe ze de reiger vast moet houden. Met armen wijd, van achteren nader je het beest, en dan pak je hem op, druk je hem tegen je aan en dan zet je hem op straat.
‘En wat wou je dán doen?’ zegt mijn vijftienjarige.
‘We kijken wat-ie heeft.’
‘Ik durf niet,’ zegt ze.
Ik schamper dat dit haar kans is om iets te doén, en dat ze op het moment suprème dus verstek laat gaan.
‘Doe jij het dan!’
‘Ikke niet!’ zeg ik meteen. Voor geen goud zou ik zo’n enge vogel oppakken. Mijn tienjarige ook niet, maar wij hoeven dat nu op de een of andere manier ook niet.
‘Bel de dierenambulance nou, mama!’ zegt mijn vijftienjarige.
Ik bel. De mevrouw van de dierenambulance vertelt mij dat het fijn is dat we bellen. En dat we de reiger nooit maar dan ook nooit zélf op mogen pakken, mochten we dat soms van plan zijn.
‘Het zou je een oog kunnen kosten,’ zegt ze.
‘Een oog?’
‘Een oog,’ zegt ze. Verder denkt ze dat het een uilskijken is dat uit de boom gevallen is.
Ik denk meteen aan een verhaal over een moeder die haar geëngageerde dochter heeft gedwongen een reiger te redden, en dat haar dochter hierdoor een oog kwijtraakt. Wat voor een prachtig wrang verhaal dat kan worden. Over schuld, natuurlijk. En vooral: onwetendheid.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees van Elke Geurts ook Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.