Vakantie
Op onze veranda zit ik, in een luie stoel, met een glas gekoelde wijn in mijn hand, toe te kijken hoe een bejaard stel hun trekkerstent opzet. Pal voor ons. Pal in de wind ook. Hun haar tekent absurd wit af tegen het donkergrijze wolkendek. Ze dragen allebei een regenpak.
Het zijn kille avonden op het Waddeneiland. Daar hebben de meisjes en ik totaal geen last van. We schamen ons wel steeds een beetje als wij over het veldje naar de Safaritent dartelen, die een onevenredig groot deel van de boerencamping in beslag neemt. Alsof we grootgrondbezitters zijn.
De campingeigenaresse brengt de bejaarden twee verweerde plastic stoelen en dito tafel. De man zet zijn benzinebrander erop – er is een knal, een steekvlam – en de vrouw diept een te grote pan op uit hun bagage. Die pan gaat, aan de butsen en het roest te zien, al zeker een halve eeuw mee. Van toen de kinderen er nog bij waren. Maar waarom zou je hem wegdoen?
In dat regenpak zit het stel ten slotte op het grasveldje, en staart naar de einder. Ze warmen hun handen aan hun mok. Hun tent is zo laag, dat ik me afvraag hoe ze zichzelf daar ooit in zullen wurmen. Met hun lijven.
Vanuit ons fort hebben wij natuurlijk de beste plek om iedereen goed te bespieden. Met een bakje chips erbij. Op den duur ga je de mensen kennen op zo’n minicamping. Net als in een dorp. Naast ons hebben we de schreeuwende moeder met de twee ruziënde tieners.
‘Ik voed jullie op!’ roept ze steeds over het terrein. ‘Ik ben er om jullie op te voeden! IK.’
‘Ik haat hem, mama! Echt, ik háát hem. Hij moet bij papa gaan wonen!’
‘Ik vind het heel onaardig van jullie,’ gilt ze. ‘Dit is ook míjn vakantie. Hebben jullie ooit aan mij gedacht?’
‘GA DOOD! Ik wou dat jij doodging.’
Hun tent is klein. Het gras is nat. Ze zitten ook te dicht op elkaar. Ik schenk nog een glaasje wijn in. ‘Het is net of we naar een film kijken, mama,’ fluistert mijn tienjarige. Ze stopt een handje chips in haar mond. Dan vraagt ze: ‘Maar wie moest er nou dood?’
Het was me meteen al opgevallen dat er maar één normaal gezin op het veld stond. Een traditioneel gezin, bedoel ik. Vader, moeder, kinderen. Dat is allang niet meer de definitie van een normaal gezin, en toch blijf ik dat stiekem maar zo zien. Is het misschien mijn reptielenbrein dat constant teruggrijpt op deze constellatie? Terwijl de realiteit ons - dat bewijst deze plek maar weer - allang heeft ingehaald. In de klas van mijn vijftienjarige zijn er nog maar twee ouderstellen bij elkaar. Ook in de klas van mijn tienjarige zijn de gebroken gezinnen na de lockdown in de meerderheid gekomen.
Is het het woord ‘gebroken’ misschien, dat ik te letterlijk neem?
Het loopt tegen negenen. De nog ongebroken vader en moeder lezen een boek in hun voortent bezaaid met troep. Ze hebben hun jonge kinderen in bed gekregen. Ze hebben nu eindelijk tijd voor zichzelf.
Het bejaarde echtpaar ligt inmiddels in hun tentje. In mummieslaapzakken. Als broodjes in een oven geschoven, zo zien ze eruit. Allebei op hun rug. Ogen gesloten. Neuzen omhoog. Handen gevouwen op hun buik. Het doek open, om te kunnen ademen.
Zo liggen die twee zwijgend naast elkaar. Het ziet er vreedzaam uit. Een heel leven achter de rug. Allerlei ups en downs doorstaan. Wie wat bewaart, heeft wat. Ze hebben ook niet veel nodig. Het is mooi geweest voor vandaag. Misschien wel voor eeuwig.
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees van Elke Geurts ook Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.