Vieftig
De dag voordat Rutte de maatregel bekendmaakte dat we voortaan nog maar met drie personen bij iemand op visite mochten, bezochten we met z’n vieren de verjaardag van mijn schoonzusje (32). Mijn ouders, mijn vriend en ik. Voor het eerst in die constellatie.
Ik had er al iets op tegen. Maar mijn broer en zijn vriendin wonen bij mij om de hoek. Mijn vriend was die dag een schuifdeur voor mijn slaapkamer aan het maken – heel lief – dus dan was het logisch dat we daar ook samen even gezellig langsgingen.
No big deal.
Zo zaten we met drie koppels en zes taarten rond de grote tafel in de etalage - hun woonkamer was vroeger een winkel geweest – in onze thee te blazen.
‘Ik heb al een dochter van vieftig,’ mompelde mijn vader maar weer eens. ‘Vieftig.’
‘Ja, over drie jaar ben ik vieftig, pa,’ zei ik. ‘Moet je nagaan hoe oud je zelf bent, hè?’
Toen ik drie geleden van mijn huwelijk werd verlost, was ik er dan wel kapot van, maar wist ik óók meteen: Dit nooit meer. Geen sleur. Geen verplichte bezoekjes. Nooit meer aan de zijde van je eega staan glimlachen terwijl je iets anders had willen doen. In elk geval: nooit vergeten dat je ook iets anders zou mógen doen.
Ik was er nu te oud voor. Of het leven te kort. Ik zou voortaan zelf wel bepalen hoe het allemaal hoorde.
Toen mijn huwelijk na een kwart eeuw als een zeepbel uit elkaar spatte, huilde ik zeker wel tranen met tuiten, maar nooit meer zou ik avond aan avond tegen hetzelfde hoofd aan hoeven koekeloeren, hangend op een bank, niet wetend wat er in de ander omgaat, en de tijd dat je dat nog te weten probéérde te komen, ligt ook alweer decennia achter je.
Nooit meer een huwelijk dat alleen nog vaart op wederzijdse vertrouwdheid, en de diepgewortelde overtuiging in je eentje niets te kunnen.
Ik zat toen heus wel even in zak en as, maar er was meteen ook het vooruitzicht dat ik voortaan alles zélf zou bepalen. Mijn wil zou mijn wet worden. Nooit meer zou ik naar de pijpen van wie dan ook dansen. Nooit meer zou ik zo hard mijn best doen om een ander gelukkig te maken, tevreden te houden, of dan tenminste niet al te teleurgesteld in mij.
Al gauw kreeg ik weer een vriend, die ik eigenlijk liever niet mijn vriend noem, maar gewoon zijn voornaam geef. Mijn vriend. Mijn vriendin. Zo’n bezittelijk voornaamwoord ketent je vast. Je wordt van iemand anders. Laat die mensen, die net bevrijd zijn, maar eerst eens helemaal van zichzelf worden. Dat is voor iedereen al moeilijk genoeg. Me dunkt. Dat kan zo een heel leven duren.
Al gauw kreeg ik dus toch gewoon een relatie. Het woord relatie voelt voor mij nog steeds aan alsof ik door een rietje moet zuigen om te kunnen ademen. Ook al doe ik daar tegenwoordig best luchtigjes over. Ik doe het meest van de tijd alsof het woord er helemaal niet is. Je kunt toch ook zonder relatie een heel fijne vriend hebben die je niet wilt missen?
In de loop der jaren heb ik alle boeken over verlatingsangst en bindingsangst wel tot me genomen, en ik begrijp best dat ik mijn grenzen op dit gebied waarschijnlijk iets té rigide aan het bewaken ben.
Dus heb ik nu een relatie. Dus heb ik een vriend. Dus waren we op een heuse verjaarsvisite bij mijn familie, alwaar mijn vriend inmiddels het ene stuk taart na het andere aan het verorberen was.
‘Ja, we hadden nog niet geluncht,’ zei ik.
‘Geeft niets,’ glimlachte mijn schoonzusje. ‘Het moet toch op.’
***
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.