Optimisme
Gisteren wachtte ik in de stad op mijn altijd optimistische vriendin. We hadden afgesproken om bij te kletsen met een coffee to go.
Ik had een behoorlijk zwaar gemoed omtrent de liefde. Het hing me eigenlijk nogal de keel uit. De grootste nieuwigheid was er intussen wel af. We konden dan wel over alles praten, maar het was alsof we ook echt álles moesten bevechten. Dat mocht dan heel gezond zijn, volgens de boekjes. En normaal. Een relatie was ook hard werken. Maar léuk was het niet.
We zagen vooral elkaars gebreken. Het werden er ook steeds méér, en ze werden steeds groter. Onze afspraak dit weekend hadden we – uit angst voor gedoe – afgezegd. Zo zoetjesaan begon ik toch te denken: Als het zo moet, hoeft het voor mij niet zo.
Daar kwam mijn altijd optimistische vriendin aangelopen. Zwaaiend. Lachend. Rode wangen. We haalden ergens koffie, wandelden door de stad en praatten over de ontwikkelingen in de wereld, onze tieners, hun erbarmelijke kledingstijl, en hoe het nou moest met de opvoeding. En passant kocht ik een nieuwe jas, zij een nieuwe blouse.
‘En hoe is het tussen jou en M?’ vroeg ze. ‘Het zag er laatst zo gezellig uit op het grasveld bij jou. Al die kinderen bij elkaar.’
‘O ja?’ zei ik. ‘Vond je dat er leuk uitzien?’
‘Zo ontzéttend leuk!’ zei ze. ‘Ik zag vijf gelukkige kinderen en een gelukkige vader en een gelukkige moeder.’
‘Gelúkkig?’ Het kwam mijn strot haast niet uit. ‘Zag je dat?’
‘Ja, als de ouders gelukkig zijn, zijn de kinderen het duidelijk ook,’ zei ze.
Traag knikte ik.
Op één van de laatste zonnige dagen van dit jaar ontmoetten onze kinderen elkaar voor het eerst. In mijn gezamenlijke binnentuin zaten we. Vijf kinderen van 9, 10, 12, 14, 15 jaar. Een picknicktafel boordevol zakken chips, tomaatjes, wijn en appelsap. Ik weet nog dat ik iedereen appelsap inschonk en de hele tijd licht hysterisch uitriep: ‘Wíé wil er nog een glaasje plas?’ De kinderen grinnikten braaf. Ik schonk de pis in poppenservieskopjes van mintgroen porselein omdat al ons servies in de vaatwasser zat. Mijn altijd optimistische vriendin kwam toevallig even langs om iets op te halen. ‘Voor jou ook een glas plas!’ riep moeder de grapjas.
‘Ja, ik zag jullie toen zitten op het veld,’ zei ze. ‘Het zag er zó idyllisch uit. Zo ontspannen. Zo natuurlijk, eigenlijk.’
Ik glimlachte. Hoe meer ze benadrukte hoe leuk ze dit beeld wel niet had gevonden, hoe beter het plaatje in mijn hoofd werd. Hoe minder zwaar ook mijn gemoed. Het lag er maar net aan wélk verhaal je vertelde.
‘En hoe is het nu tussen jullie?’ vroeg ze weer.
‘Goed!’ zei ik iets te snel. ‘Heel goed.’
En ik hoorde mezelf zeggen dat we pas samen mijn huis hadden geschilderd. Hoe gezellig dat was geweest. Hoe leuk hij wel niet was. Hoe veel ik van hem kon leren. Dat hij werkelijk álles, maar dan ook alles, leek te kunnen. Hoezeer ik dat bewonderde.
‘Wat fijn,’ zei ze.
‘Fijn, hè?’ En ik vertelde over hoe hij mijn trap aan het schilderen was, terwijl ik voor ons twee aan het koken was. Met de Franse radiozender op, nog wel. Even later hoorde ik mijzelf zeggen dat het alleen al zo fijn was om samen met hem naar de súpermarkt te gaan.
‘Ja, dat doe ik anders altijd in mijn eentje natuurlijk, hè?’ voegde ik daar haastig aan toe. Ik was bang dat zelfs het optimisme van mijn vriendin grenzen kende.
‘Dus het gewone leven kunnen jullie eigenlijk heel goed?’ merkte zij alleen maar op.
‘Eh…ja?’ zei ik.
*
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.