Te laat
‘Mamá! We zijn te láát!’ gilt de tienjarige in de kamer naast mij. Iedereen in huis schrikt wakker. Mijn wekker is niet gegaan. Het is een uur later dan normaal. De tienjarige zal een half uur te laat in de klas zitten.
‘Het gééft niets!’ roep ik meteen.
‘Wel waar!’
‘Echt niet, liefje. Dit kan gewoon gebeuren!’
Mijn jongste is een meisje van de tijd. Ze heeft een wandklok in haar kamer en voor ik ’s avonds het grote licht uitdoe, vraagt ze altijd of ik nog even het kleine lampje erop wil laten schijnen. ‘Dan kan ik, als ik ‘s nachts wakker word, meteen zien hoe laat het is, mama,’ glimlacht ze. Ze draagt dag en nacht zo’n fitbit horloge dat de uren bijhoudt die ze slaapt, en de stappen telt die ze zet. Haar telefoon is ook nooit ver buiten bereik. Wie bij ons thuis de tijd wil weten, vraagt het haar.
‘Het is juist goed om dit nu een keer mee te maken,’ zeg ik.
‘Dat ís niet goed, mama!’
Te laat komen is niet haar ding. Te laat komen is het allerergste dat haar kan overkomen. Te laat komen is misschien wel de dood zelf.
In die twee jaar dat we nu in Noord wonen, is het nog nooit voorgekomen dat we niet op tijd waren. Sterker nog: we zijn vaak de eersten op het schoolplein. Elke ochtend word ik opgejaagd door mijn dochtertje. Alsof ik haar vee ben. ‘Opschieten! Opschieten, mama!’ Elke ochtend bereikt de cortisolwaarde in mijn bloed een alarmerend hoge piek. Zoveel stresshormoon is voor niemand goed. Mijn lichaam denkt dat we in levensgevaar zijn.
De laatste tijd probeert ze me dan ook minder op te jagen, maar ik zie heus wel hoe ze op haar lip bijt als ik nóg een kopje koffie voor mezelf maak. En als ik het waag toch even te gaan douchen, wijst ze me er om de vijftien seconden vriendelijk op dat het nu echt tijd wordt om eruit te gaan. Zelfs als ik op de wc zit, hoor ik haar zachtjes aftellen.
Elke dag vertrekken we zeker een uur voor de school begint. Als we flink tegenwind hebben, en de brug staat open, is het een half uur fietsen. Maar langer kunnen we over die vijf kilometer niet doen. Onderweg zie ik haar steeds stiekem op haar horloge spieken. Alsof de tijd, als zij even niet oplet, ineens een grote sprong voorwaarts zal maken.
‘Je zult zien dat je er niet aan doodgaat,’ zeg ik nu. ‘Het is echt niet erg als je je een keer verslaapt.’
‘Ik ga hier wél dood aan,’ zegt ze met een klein stemmetje. ‘Vanbinnen, mama.’ Haar gezicht is spierwit. Haar ogen groot. Ik zie de tranen branden. Ze ademt snel.
‘Waar ben je nou toch zo bang voor?’
Ze is bang dat de juf boos op haar wordt. Ik weet honderd procent zeker dat de juf niet boos wordt. Zij weet zeker van wel. ‘En wat dan nóg?’ zeg ik. ‘Al krijgt de juf terplekke een woedeaanval!’ Maar ik kan zeggen wat ik wil.
Regelmatig komt het voor dat wij zelfs al op school zijn vóór de eerste juffrouw of meester gearriveerd is. Dan zien we de directrice uit haar auto stappen en in kalme pas het schoolplein oversteken. Het grote, lege plein waar wij, nog gezeten op onze fietsen, al staan te wachten. Met een prachtige helverlichte rood/roze/oranje lucht voor ons. Ik met mijn hand in de warme nek van mijn dochtertje. Samen zien we hoe de zon opkomt, hoe de dag langzaam maar zeker aanbreekt, hoe de kinderen uit hun holen tevoorschijn komen. ‘De tijd is jouw dienaar, liefje,’ fluister ik, ‘jij bent er niet om de tijd dienen. Je hebt echt álle tijd.’ Iedereen heeft alle tijd.
*
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.