Verraad
‘Gaat zij ook mee?’ vroeg ik toen ook zijn oudste dochter op de achterbank plaatsnam.
‘Dat kan wel,’ zei M. terwijl hij de motor startte. ‘Hij slaapt als een os.’
‘O, oké.’
Het liep tegen middernacht. Er was het gekwebbel en gegiechel van drie meisjes op de achterbank. Een meisje van tien, twaalf en veertien.
Mijn tienjarige en ik waren op zaterdagavond pizza gaan eten bij M en zijn kinderen. We kwamen met de trein, en hij had aangeboden ons met de auto terug naar Amsterdam te brengen. Het was laat geworden omdat de kinderen nog een kerstfilm af hadden mogen kijken.
Ik staarde naar de ruitenwissers die traag, en licht piepend, over de voorruit schoven. We reden hun straat echt uit. We draaiden de snelweg echt op.
Achteraf gezien had ik stennis moeten schoppen, ik had niet zo laf moeten zijn, en gemakzuchtig, ik had mij impopulair moeten maken bij zijn dochters.
‘Zij eruit of ik eruit!’ had ik moeten roepen. Of: ‘Dit gaat zo niet gebeuren als ik erbij ben. Kan mij niet schelen wat jullie vader ervan vindt, ík wil dit niet hebben.’
Maar we reden al, en ik zweeg.
‘Hij is altijd meteen in coma hoor, als hij het bed aanraakt,’ zei M.
‘Ben je nog wel even gaan kijken of hij echt sliep?’
‘Nee. Ik wilde geen slapende honden wakker maken.’
‘O, oké.’
‘Het is maar een uur, hè,’ zei M.
We moesten een andere afslag hebben, vanwege werkzaamheden aan de A2. We kunnen nog omdraaien, dacht ik steeds. We kunnen nu nog terugrijden en hem ophalen. Maar we sloegen af.
De motregen had inmiddels plaatsgemaakt voor een dichte mist. Ik dacht aan dat grote huis, de lege kamers, hoe het negenjarige jongetje wakker zou worden omdat hij moest plassen, omdat hij zich niet lekker voelde, omdat hij ineens moest overgeven misschien, of gewoon omdat hij voor het eerst in zijn leven niet zo diep sliep, ik dacht eraan hoe hij elk bed onbeslapen aan zou treffen, hoe hij al die trappen af zou dalen, op zijn blote voeten over de Portugese tegels zou lopen, in die gestreepte pyjama. Alles donker. Alle verdiepingen verlaten. Hoe de kou steeds dieper zijn lijf introk.
Op de achterbank grapten de zusjes soms over het broertje, alleen in zijn bed, alleen in hun huis.
‘Wat gaat hij doen als hij toch wakker wordt?’ vroeg ik.
‘Huilen!’ riepen de zusjes in koor.
‘Nee, waarschijnlijk gaat hij gewoon een spelletje spelen op zijn tablet,’ zei de oudste.
‘Nee hoor, hij gaat bij het raam zitten en net zo lang huilen tot we er weer zijn,’ zei de jongste.
‘Heeft hij een telefoon?’ vroeg ik.
‘Ja!’
‘O, oké, gelukkig.’
‘Maar geen beltegoed!’ zeiden ze meteen.
Dit was net zo goed mijn verantwoordelijkheid. Ik had moeten zeggen dat we anders liever met de nachttrein gingen. Ik had erop moeten staan dat M. ons naar het station bracht.
Maar ik stond nergens op. Dat is het hele punt. Ik deed wat mijzelf het beste uitkwam: blijven zitten. Ik wilde ook niet moeilijk doen, ik wilde geen problemen maken, de sfeer niet verpesten. Het zal ook wel goed gaan, dacht ik. Dat doen ‘ze’ hier kennelijk zo. Dat is normaal voor ‘deze mensen’. En: Het is niet mijn zoon.
‘Jij moet je er beslist geen zorgen over maken,’ zei M, ‘dit is mijn beslissing.’ Hij legde zijn hand op mijn been.
Ik knikte braaf. Ik dook nog wat dieper in m’n jas en keek naar de meisjes op de achterbank. Mijn tienjarige zat in het midden en zag me.
‘Jij zou mij toch nooit laten liggen, mama?’ zou ze thuis aan me vragen. En: ‘Als jij M. écht goed zou kennen, zou jij er wel iets van gezegd hebben, toch?’
*
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.