Saamhorigheid
Op de buurtgroep van Facebook tref ik ineens een foto van onze kat. Hij hangt in de armen van een vreemde vrouw en kijkt bleu de camera in.
Is deze kat van jou? staat er in vette letters boven.
Van mij! schrijf ik in kapitalen. En: Ik kom eraan!
‘Hij is gevonden!’ bulder ik zo hard dat het hele huis ervan trilt.
Meteen trekken de meisjes en ik onze jassen en schoenen aan. De vijftienjarige typt de straatnaam in Google Maps. Het is bedtijd voor de tienjarige, maar we zullen niet rusten voor we compleet zijn. Ik pak de kattenreistas uit de bezemkast, en daar gaan we. De verloren zoon ophalen.
‘Mama kan het weekend écht niet normaal ingaan als Mio er niet is,’ hoor ik mijn dochters wel fluisteren.
Mijn katertje was drie dagen geleden – tegelijk met mijn meisjes - thuis vertrokken, dus had hij ook vandaag tegelijk met hen weer thuis moeten komen. De hele dag had ik al naar het kattenluikje – kattenlijkje – zitten kijken, maar het bewoog niet.
Dat is het grote nadeel van een huisdier, dacht ik. Hij kan weglopen. Hij laat een leegte achter in je huis die er voor zijn komst helemaal niet was. Dat is het nadeel van kinderen ook. Van het hele leven, eigenlijk.
We stappen met z’n drieën door de smalle straatjes van onze wijk. We ademen witte wolkjes. Het is hier nog altijd meer een dorp dan een deel van de stad. Slingers van kerstlampjes deinen heen en weer aan de gevels. Lichtjesgordijnen hangen aan de dakgoten. Sommige van de kleine jaren twintig woningen zijn zelfs tot aan de nok toe versierd met kerstverlichting. Eén huis heeft een projector waarmee vallende sneeuwvlokken op de buitenmuur worden geprojecteerd. Het lijkt alsof we midden in een kerstfilm lopen. Om mijn schouder bungelt de lege kattentas. Dadelijk is alles weer goed, denk ik. Dadelijk zijn we weer allemaal tesamen.
Er staat een mevrouw op de stoep naar ons te zwaaien.
‘Hij is er niet!’ zegt ze. ‘Hij was een half uur geleden nog hier, maar hij is uit mijn huis geglipt.’
Ze vertelt dat hij vandaag heel lang bij haar deur heeft gecirkeld, en met haar bejaarde kat speelde. Ze heeft hem twee blikjes voer gegeven. Al gauw komen er meer mensen uit de omringende huizen. Ze hebben ons katertje vandaag allemaal gezien. Iemand heeft een doos voor hem in haar tuin gezet, met een dekentje erin, omdat het buiten zo koud is. Ze verzekeren ons ervan dat hij er nog heel goed uitzag. Ze zeggen dat ze heel goed op zullen letten. Alsof het onze gezamenlijke kat betreft.
We zijn alle drie stil van zo veel betrokkenheid.
‘Ben je nieuw hier?’ vragen ze.
‘Ja!’ zeg ik meteen. Al kan ik me na twee jaar natuurlijk niet echt meer een nieuweling noemen. Ik ben iemand die zich na een kwart eeuw ergens nog nieuw kan voelen. Daar moet ik maar eens mee ophouden.
Ze zeggen mij meteen te zullen bellen zodra ze hem weer zien. Een oudere mevrouw belooft me dat ze voor ze gaat slapen nog een ommetje zal maken, met kattensnoepjes in haar zak, om naar hem uit te kijken.
‘Wat zijn de mensen hier allemaal áárdig,’ zegt de tienjarige als we doorlopen.
‘Ja, hoe kan het nou dat iedereen hier zó veel aardiger is als bij papa?’ zegt mijn vijftienjarige.
‘Misschien is dat toch het verschil tussen de stad en een dorp?’ zeg ik. ‘Hier letten de mensen meer op elkaar.’
Zo keren we huiswaarts, wel met een lege poezentas aan onze arm, maar met een kerstgevoel in ons hart. We kunnen rustig gaan slapen. In de wetenschap dat ons katertje daarbuiten door iedereen wordt gedragen.
*
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.