INSPIRATIE
Om me heen hoor ik dat het leven saai is, dat er niets meer is om over te praten, omdat niemand nog iets nieuws heeft meegemaakt, omdat we nergens heen mogen en alle dagen zich intussen aaneenrijgen alsof we ons in de film Groundhog Day bevinden.
Maar als er buiten niet zoveel te beleven valt, raad ik je aan eens binnenin jezelf te kijken. Daar is dus altijd iets nieuws te vinden. Zo had ik bijvoorbeeld nog nooit aan de lepels in mijn leven gedacht.
In het nieuwe boek ‘Iedereen moet ergens zijn’ van Tjitske Jansen las ik een monoloog over lepels. We gebruiken allemaal elke dag wel een lepel. Er is de eerste lepel die je ooit kocht, de eerste lepel waar je van at, er is de eerste lepel die je je herinnert, en ook de tweede.
In mij werd meteen een besteklade opengetrokken. Dat is ook de magische werking van het lezen van dat boek.
Er waren de lepels (en messen en vorken) die ik zes jaar geleden kocht bij een kringloopwinkel in Noord. Er zaten wat krassen op, maar verder waren ze nog goed. Ze moesten van een bejaard stel zijn geweest. De man was waarschijnlijk allang dood. De meeste lepels hadden natuurlijk al jaren ongebruikt in de besteklade van de weduwe gelegen voor ze, nadat ook zij was gestorven, naar de kringloop werden gebracht. Door kinderen, of buren, of wie haar huis ook ontruimde.
In de kringloop pikte ik de beste eruit voor het verrassingsfeest voor mijn lieve man die vijftig werd, en door mij weleens in het zonnetje mocht worden gezet. Ik had al zijn vrienden uitgenodigd voor een etentje bij ons thuis.
Een paar jaar later zou ik erachter komen dat die lieve vijftigjarige man van mij toen geen verrassingsfeestje had verdiend. De meeste lepels (de mooiste) haalde ik weer uit onze besteklade, en verhuisde ze mee naar mijn nieuwe la in Noord, waar ze dus ook oorspronkelijk vandaan kwamen. Zo waren de lepels weer terug in de buurt waar ze hoorden. Misschien wel in dezelfde straat?
Ik dacht bij het woord ‘lepel’ ook meteen aan de logeerpartijtjes bij mijn nichtje vroeger, waar de kinderen alleen met lepels mochten eten. Ik moet een jaar of negen zijn geweest en ik at al heel mijn leven met mes en vork, maar bij mijn nichtje thuis mocht dat absoluut niet omdat we ons, als we een mes gebruikten, weleens lelijk zouden kunnen snijden. Ik weet nog dat mijn oom (of tante) de karbonades in piepkleine muizenstukjes sneden op een houten plank, en ze daarna op de borden van de kinderen verdeelden.
Je kreeg daar als kind maar een klein deel van de karbonade, terwijl mijn oom en tante zelf wel ieder een hele namen, en ik thuis ook altijd gewoon een hele karbonade kreeg. Toen mijn lievelingsvlees. Ik noemde het botjesvlees. Mijn nichtjes en neef noemden al het vlees ‘vleesje’. Of het nou kip, gehakt, biefstuk of karbonade was. Ik vond het fascinerend om ze altijd maar weer ‘Mag ik nog een vleesje?’ te horen vragen. Maar als ik dan thuis ook ‘Mag ik nog een vleesje?’ zei, kreeg ik te horen dat ik normaal moest praten.
Ik logeerde altijd heel graag bij mijn nichtje en haar familie. Juist omdat mijn oom en tante daar de kinderen verboden met mes en vork te eten, de straat over te steken, alleen naar de supermarkt te gaan. Het viel mij ook altijd op dat mijn oom en tante op een heel andere toon, en in een veel simpelere taal, met hun kinderen spraken dan met elkaar. Ik voelde me bij hen als zeer waardevol porselein dat, als er niet goed op werd gelet, elk moment kon breken. Daar hield ik wel van.
Zo hebben alle lepels wel een verhaal.
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.