Mijn linkerarm
Tot mijn bijna-achtenveertigste heb ik met geen woord over mijn linkerarm gesproken. Laat staan geschreven. Als ik niet beter wist, zou ik denken dat ik die arm eerder nooit heb gehad.
Maar ik heb dus een linkerarm - zij is hier en nu, ik voel haar ook overduidelijk terwijl ik dit typ -, en gisteren schrobde ik nog de dikke aanbaklaag uit mijn oven in haar prominente aanwezigheid, stond ik er voor het eerst bij stil dat ik de bodem van mijn zelfgemaakte monchoutaart doorzaagde met een mes dat ik met links vasthield en kwam ik erachter dat ik mijn trekker veel meer met mijn línkerarm aanstuurde dan met rechts. Ook merkte ik daarnet dat ik, gebogen over mijn wielrenstuur om mijn dochter van school te halen, nogal zwaar op die arm leunde. Alsof zij al het gewicht moest dragen. Alsof zij aan wilde geven dat het haar nu zwaar te moede werd. Ja, de arm is mannelijk, dat weet ik wel. Maar de arm waarover ik het hier heb, voelt zich absoluut vrouwelijk en ik wil niet het risico lopen haar nóg meer te ontrieven.
Het zit zo: Mijn arm ving mij op. Een paar maanden geleden alweer ben ik ’s nachts van de trap gedonderd, daar hield ik naast een diepzwarte linkerbil helemaal niets aan over. Maar hoe meer mijn bil begon te verkleuren, hoe meer mijn arm zich roerde. Vanuit de diepte. Haast onmerkbaar in het begin.
Het begon met een enkele keer eventjes wakker worden omdat ik de arm in mijn slaap boven mijn hoofd legde en dat kennelijk een pijnscheutje veroorzaakte. Het begon met een kreetje als ik mijn jas te snel aan wilde schieten. Pas toen ik mij met sporten telkens een minuut lang achter elkaar op de grond moest laten vallen en weer opstaan, vielen mij de pijnlijke steken echt goed op. De pijn nam toe maar was zeker niet ondraaglijk.
‘Het is vanzelf gekomen, dus het moet ook vanzelf weggaan,’ zei mijn oma zaliger altijd. Ik zie haar nog wrijven over wat zij haar brei-arm noemde.
Van huis uit heb ik niet meegekregen dat het überhaupt mogelijk is iets te laten doen aan een lichamelijke klacht. Als wij een dokter bezoeken, moeten we op sterven na dood zijn. We willen niet het risico lopen op kleinzerigheid betrapt te worden. Daarnaast vertrouwen we die types niet.
Er is het verhaal van mijn opa die een binnenband om zijn gebroken voet bond. Mijn ooms die zelf met tangen hun rotte tanden uit hun mond trokken. Ook mijn moeder had ooit jarenlang een pijnlijke arm, besef ik nu. Als zij haar jas aantrok, crepeerde ze standaard van de pijn. Maar dat was nu eenmaal zo. Pas toen zij haar arm helemaal niet meer kon gebruiken, kwam zij op een dag bij een fysiotherapeut terecht.
Mijn verkering M – die uit een geslacht van fysiotherapeuten en osteopaten stamt – bleef maar zeggen dat ik een idioot was als ik niemand liet kijken naar die arm. Hij zei dat ik het zelf moest weten, maar dat hij dan het geweeklaag niet aan wilde horen. Het zou namelijk gewoon verholpen kunnen worden. Er bestond zoiets als fysiotherapie. Die mensen hadden ervoor doorgeleerd. Waarom zou ik ermee rond blijven lopen?
Wij spiegelen allemaal onze ouders, voorouders, dat wat ons in onze jeugd is voorgeleefd. Dat weten we nu zo langzamerhand allemaal wel. En juist omdát we het weten kunnen we er ook iets aan doen.
Inmiddels heb ik dan ook al twee keer een fysiotherapeut bezocht. Maar de klachten worden – zoals mijn voorvaderen mij al massaal influisterden – alleen maar erger.
Dit is gewoon de revanche van mijn linkerarm. Ik merk elke dag hoe zij kwaaier wordt, en hoe haar macht verder uitstraalt naar andere lichaamsdelen.
Ik hoop haar hiermee voldoende aandacht te hebben gegeven.
O Arm, ik ben zo blij dat je bestaat.
Deze column is eerder gepubliceerd in De Limburger.
Lees ook Elke Geurts' roman Ik nog wel van jou.
Luister hier naar onze podcast met Elke Geurts over haar roman en scheiding.